Vanuit het niets bestormt Loris in 1890 de hemel, en hoe: zijn lyriek verzengt de lezer. De esthetische perfectie die hij tentoonspreidt is zonder weerga. De man taalt niet, maar is taal. Schrijverscollectief Jung-Wien omarmt hem, en de wereld volgt. Achter het pseudoniem gaat de dan zestienjarige Hugo von Hofmannsthal schuil.
Meer dan tien jaar fonkelt hij aan het firmament eer hij in 1902 oog in oog komt met zijn grootste criticus, zichzelf. Von Hofmannsthal kent geen medelijden: met wortel en al rukt hij zijn poëzie los van de werkelijkheid. Hij torpedeert de kern, zijn taal. Als er iemand mag, dan hij.
Zijn recht van spreken viert hij op het scherp van de snede bot.
De crisis culmineert in ein Brief, waarin Von Hofmannsthal een zekere Lord Chandos de volgende woorden in de mond legt: “Mein Fall ist, in Kürze, dieser: Es ist mir völlig die Fähigkeit abhanden gekommen, über irgend etwas zusammenhängend zu denken oder zu sprechen.” De dichter bereikt de grenzen van de taal.
Meer specifiek loopt Von Hofmannsthal tegen de onmogelijkheid aan om het meest wezenlijke in het leven in woorden te vatten. Zelfs zijn bovengemiddeld poëtisch vermogen is daartoe niet in staat. Het zal U misschien niet verwonderen, gezien mijn preoccupatie met taal, dat deze brief en het verhaal dat erachter zit mij mateloos fascineren.
Overigens is het niet zo dat Loris, inmiddels ouder geworden, geen oog meer heeft voor het Schone (of: datgene waar het om draait). Hij ziet het wel, maar kan het niet verwoorden. Beseft zelfs dat hij dat nooit heeft gekund. Tussen taal en wereld gaapt een diepe, onoverbrugbare kloof.
En in die zin gaat de ‘Chandos crisis’ ons allemaal aan.
Abstracties – Von Hofmannsthal geeft als voorbeelden ‘Geist’, ‘Seele’ en ‘Körper’ -, woorden die door iedereen (mijzelf incluis) niet zelden gedachteloos in de mond worden genomen, staan los van, en vervagen, de werkelijkheid. Daarnaast is taal altijd indirect. Ik kan Chandos’ woorden bijna horen wanneer hij een onbeschrijfelijk gevoel aanduidt: “(..) es war Gegenwart, die vollste erhabenste Gegenwart.” Een dergelijke ervaring vind je niet in een boek.
Enfin. Ik pretendeer met dit stukje uiteraard niet Von Hofmannsthals taalkritiek te hebben uitgewerkt. Eerder mag U zich uitgenodigd voelen ein Brief tot U te nemen, en zo U daar geen trek in heeft weet dan dat U zich met recht kunt afvragen: “Wat lult die jongen nou?”
Het is een merkwaardige behoefte: Van alles om ons heen een model te willen maken. Een abstractie van de werkelijkheid. Maar welke werkelijkheid? Wat maakt taal tot instrument voor het beschrijven van de werkelijkheid, in plaats van zelf werkelijkheid te zijn? Kun je de werkelijkheid echter dan echt maken door delen ervan te registreren of te beschrijven? Wetenschap normaliseert het dagelijks leven door uit de veelheid aan mogelijke indrukken er slechts een paar te kiezen waar de speciale aandacht naar uit mag gaan. We plukken er dagelijks de vruchten van en we lijden eronder. Wetenschap verscherpt ons inzicht en beperkt de blik, net zoals je met het kijken door een verrekijker beter in staat bent om de details aan de horizon te onderscheiden, maar verrast wordt door interrupties in het beeldveld, die je zonder kijker als een natuurlijk element van de omgeving had geaccepteerd. Is het niet zo dat originaliteit in wetenschappelijk onderzoek uitgedrukt wordt in nieuwe modellen, waarvan de kwaliteit afhangt van de tijd die het kost om de door het model voorspelde waarnemingen te falsificeren, terwijl artistieke originaliteit bestaat uit het laten opmerken van dingen die iedereen al lang had kunnen zien. Wat een dieptragisch geval heeft u vandaag bij de hand, als je er even over nadenkt!
Kunst reduceren tot kentheorie. Dat is inderdaad tragisch.