“Ik proef de weemoed”, sprak ik tot de dichter, die met een biertje in de hand tegen het aanrechtblad geleund stond. Blij verrast keek hij op, bijna dankbaar zelfs, omdat er iemand leek te zijn die hem in zijn verlorenheid erkende. “Ja, ik heb het zwaar”, zei hij. Er ontspon zich een kort gesprek over afscheid en verlies, waarna het onderwerp op zijn gedichten kwam.

Ik had een bundeltje in de kamer zien liggen, met zijn hoofd erop, en vroeg hem of dat inderdaad van hem was. Niet zonder trots vertelde hij dat hij een tijdje terug wat van zijn schrijven naar een uitgever had gestuurd, en zichzelf prompt in druk zag. “Ik schrijf inmiddels al wel drieëneenhalf jaar”, zei hij. Ik zei maar niets.

Een meisje, nee, een duivels meisje, kwam erbij staan, hoorde aan wat de dichter te vertellen had, en schudde meewarig het hoofd. “Wat vind jij er dan van?” Met deze vraag richtte de dichter zich tot haar, juist nadat hij in melodramatische termen had gepoogd nogmaals de ellende van het afscheid nemen te benadrukken.

“Aanstelleritis”, zei zij.

Volkomen uit het lood geslagen hapte de arme dichter naar adem. Hij kon er niet om lachen. Het meisje verduidelijkte zich: “Let op, geen aanstellerij, maar aanstelleritis.” Grinnikend mompelde ik: “Da’s nóg erger.” Omdat afstand er in de wereld van vandaag nauwelijks meer toe doet is ook afscheid nemen van weinig betekenis, vond ze. Niet geheel ten onrechte.

De dichter, aangetast in zijn eer, zijn gevoel en mogelijk zijn mannelijkheid, ging over tot de orde van de dag, of eigenlijk avond. Speciaal voor dit feest had hij een gedicht geschreven, dat hij voordroeg ten overstaan van alle aanwezigen, geletterd of niet. Een tranentrekker, zo bleek, want de dichter zelf hield het niet droog.

Toen het meisje later die avond aanstalten maakte om te vertrekken liep de dichter op haar af, en zei: “Voor je staat een geknakt man.” Hij gaf haar drie zoenen op de wang, en vertrouwde haar nog iets toe: “Als ik morgenochtend wakker word dan ben jij de eerste aan wie ik denk.” Niks gewend, die dichters, dacht ik nog. Het meisje ging weg. Ik ging met haar mee.

  1. frédéric zegt op 20 april 2006:

    Eerst dacht ik: schitterend! Mooi slot ook. Maar dan herlas ik dat diabolisch adjectief uit de tweede alinea. Had je haar achteraf bekeken dan liever aan de dichter overgelaten?

  2. mIKe zegt op 20 april 2006:

    Oef, daar maakt U een vlijmscherpe opmerking. Laat ik zeggen, die dichter had z’n portie wel gehad. Geknakt, maar niet gebroken.

Voeg een reactie toe

N.B. Het e-mailadres wordt nooit gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *