“Laatst vond ik een cas­set­te­band­je, met daar­op al­weer een stem uit het ver­le­den. Een jon­ge­tje van een jaar of acht had zich­zelf op­ge­no­men. Ik ont­roer­de me, toen ik mij hoor­de. Mijn klei­ne zelf spran­kel­de van geest­drift, en ver­tel­de hon­derd­uit. En dan zijn lach! Hoog en scha­te­rend. Dat jon­ge­tje lach­te de toe­komst uit. Ik kan nog veel van hem leren, be­dacht ik me.”
uit: Al­leen op een ei­land

“Als jon­ge­ling wist ik het zeker: het ware ver­lei­den is een ein­de­lo­ze lij­dens­weg, en ik was vast van zins om die op blote knie­tjes af te krui­pen. Ik zocht een he­mels meis­je, maar wilde nog niet dood. Aan­bid­den en aan­be­den wor­den, en dat tot in de eeu­wig­heid. Ik zou haar voetjes kus­sen, teen voor teen, opdat haar de tin­tel naar de koon­tjes steeg. En als zij daar­van nog niet blo­zen zou, dan zou ik haar zeg­gen wat ik dacht. In woord, in de al­ler­mooi­ste woor­den, zou ik haar be­min­nen. Ik zou haar van­gen, in een le­vens­lang ge­dicht.”
uit: Fan­fan

“Er is mij wel­eens ge­zegd dat ik graag aar­dig ge­von­den wil wor­den. En dat mijn zucht naar ge­ne­gen­heid de soms nood­za­ke­lij­ke hard­heid in de weg staat. Een zeer be­ken­de kwaal, waar wel meer men­sen aan lij­den. Doch in mijn geval is dat na­tuur­lijk an­ders. Ik wil he­le­maal niet aar­dig ge­von­den wor­den. Ik bén het.”
uit: Smelt­punt

“De som­ber­grij­ze lucht huilt hon­derd­dui­zend drup­pels als twee ti­taan­tjes door de Am­ster­dam­se Wa­ter­lei­ding­dui­nen strui­nen. Het deert hen niet. Een ter­loop­se hand wist de regen uit bei­der ge­zicht. Met kle­ding zwaar van water blijft hun pas on­ver­dro­ten ferm. Er wordt meer be­gre­pen dan be­spro­ken, en mijn hemel: be­spro­ken wordt er veel. Door­dat ze hun twij­fels delen heb­ben ze, zo lijkt het dan toch even, méér vat op het leven dan het leven op hen.”
uit: Ver­eeu­wi­ging

“In het al­ge­meen mats ik U. Keer op keer ver­taal ik het par­ti­cu­lie­re naar het ge­meen­schap­pe­lij­ke, opdat mijn ver­haal ook Uw ver­haal wordt. Deed ik dat niet, dan benam ik U heel wat lees­ple­zier. Want zeg nou zelf, U bent toch niet wer­ke­lijk geïnte­res­seerd in mijn per­soon­tje?”
uit: Mijn per­soon­tje

“Mijn bij vla­gen fel op­flak­ke­ren­de be­lang­stel­ling voor wijs­ge­ri­ge kwes­ties zal voor U geen ver­ras­sing zijn. Toch was er ooit een tijd dat ik de wer­ken van de zo­ge­naamd grote fi­lo­so­fen links liet lig­gen. Te moei­lijk, dacht ik toen in al mijn on­schuld. Later meed ik de ge­ves­tig­de fi­lo­so­fie om een an­de­re reden. Ik was bang om mijn eigen oor­spron­ke­lijk­heid te ver­lie­zen.”
uit: De taal der fi­lo­so­fen

“Het komt wel eens voor dat ik zo­maar op­eens be­nieuwd ben naar Uw bloot­je. Geen idee waar het van­daan komt, die nieuws­gie­rig­heid, en ik weet ei­gen­lijk ook niet of het erg is. Vaak ver­dwijnt het ge­voel weer even snel als dat het kwam. Soms, daar­en­te­gen, niet.”
uit: Open en bloot

“Jouw le­zers heb­ben stuk voor stuk last van een over­ont­wik­kel­de ne­o­cor­tex, sprak hij, ter­wijl hij om zijn woor­den kracht bij te zet­ten veins­de krom te gaan onder het ge­wicht van een hoofd twee keer zo zwaar als in wer­ke­lijk­heid.”
uit: Broer­tje

“Als kind blies ik graag bel­len. Nu nog steeds. En ik vraag me op­recht af, waar­om een lucht­bel om zeep hel­pen als ie toch van­zelf knapt?”
uit: Dro­mer